
Bij de aanleg en inrichting van Sigmaplan-gebieden komt er vaak heel wat grondverzet kijken. Net daarom is archeologisch onderzoek een vaste stap in de voorbereiding van die werken. En soms levert dat bijzondere vondsten op. Zo ook in Nijlen, waar BAAC Vlaanderen in de zomer van 2024 een uitzonderlijke opgraving uitvoerde voor De Vlaamse Waterweg nv. Aanleiding was de bouw van de nieuwe brug Mol ter Nete over het Netekanaal en de Kleine Nete, in een vallei waar ook Sigmaplanwerken plaatsvinden. Archeoloog Peter Hazen legt uit wat dit onderzoek zo speciaal maakt.
"In Sigmaplan-gebieden bevinden we ons vaak in rivierlandschappen en natte natuur. Dat zijn heel andere omgevingen dan bijvoorbeeld terreinen voor woningbouw en industrie. In het verleden waren dit doorgaans geen ideale plekken om te wonen, maar net daardoor bieden ze vandaag unieke kansen voor archeologisch onderzoek. Op de hoger gelegen terreinen vind je bijvoorbeeld de nederzettingen, waar vooral het aardewerk goed bewaard is gebleven. In natte gebieden zoals langs de Kleine Nete tref je dan weer organisch materiaal aan zoals hout, zaden of pollen, die dankzij het hoge grondwaterniveau uitzonderlijk goed bewaard blijven. Ook metaal vind je hier vaker terug. Daardoor krijg je andere inzichten: over ambachtelijke activiteiten, hoe mensen vis vingen, hoe ze bouwden met hout... Het water had ook symbolische of religieuze betekenis, dus soms vinden we speciale deposities. Je kijkt echt op een andere manier naar het verleden."
"Dat gebeurt in verschillende stappen. Eerst maken we op basis van bureauonderzoek een inschatting van de archeologische verwachting. Daarna voeren we landschappelijke boringen uit om de bodemopbouw te begrijpen. In een derde fase graven we proefsleuven om te kijken of er effectief sporen aanwezig zijn. En als dat zo is, dan volgt een volledige opgraving. De eerste stap ter plaatse is altijd het afgraven van de bovenlaag teelaarde met een machine. Daarna leggen we het sporenvlak heel nauwkeurig bloot, zodat grondsporen zich duidelijk aftekenen in de moederbodem. Dwarsdoorsneden van deze sporen doen we altijd handmatig. In Nijlen zijn we echt stap voor stap gegaan. Eerst kleine deelgebieden onderzocht, dan een iets groter vlak, en telkens opnieuw vonden we meer aanwijzingen. Tot we beslisten om een halve hectare open te leggen."

"We vonden sporen uit minstens drie verschillende periodes: de ijzertijd (700-600 v.Chr.), de vroege middeleeuwen (rond 400-500) en de volle middeleeuwen (1100-1200). Het gaat om paalkuilen, greppels, plattegronden van huizen, aardewerk, metalen objecten… Wat zo uitzonderlijk is: op een oppervlakte van 0,5 hectare vonden we 1.200 tot 1.300 sporen. Dat is echt ongezien. Vooral op het hoger gelegen deel, maar ook het natte deel leverde interessante vondsten op. Die verschillende periodes lopen ook deels door elkaar, en dat maakt het niet altijd gemakkelijk om te zien welke sporen bij welke fase horen. Aan de hand van het aardewerk kunnen we sporen aan een specifieke fase koppelen – in elke periode hebben aardewerken potten weer andere ‘modekenmerken’ – maar voor sporen zonder vondsten is dat minder evident."

"Houten constructies uit de middeleeuwen en ouder zijn meestal verdwenen, maar we zien verkleuringen in de bodem waar die houten palen stonden. Die patronen verraden hoe een gebouw eruitzag. Soms vinden we zelfs jaarringrestanten van het hout. We voeren ook handmatig dwarsdoorsneden uit om te kijken hoe diep die sporen gaan, of er vondsten in zitten, en of er nog een restant van de houten paal bewaard is gebleven. Met onderzoek naar jaarringen op het hout kunnen we tot op het jaar of zelfs seizoen nauwkeurig dateren. Daarnaast nemen we stalen voor botanisch onderzoek en C14-datering. Dat is een methode om de ouderdom van organisch materiaal te bepalen aan de hand van de hoeveelheid koolstof-14. Door al die informatie te combineren, kunnen we een datering en een functie toekennen."

"Wat ik frappant vond in Nijlen, is hoe flexibel en tegelijk standvastig mensen waren. Het gebied was duidelijk niet altijd even bewoonbaar – delen zijn meerdere keren overstroomd geweest – maar mensen bleven terugkomen. Uit de sporen blijkt dat ze akkers uit de ijzertijd bleven gebruiken, ook al waren die geregeld overspoeld. En als het echt te nat werd, verhuisden ze naar hoger gelegen delen. Je ziet dus hoe mensen zich aanpasten aan het klimaat. Ook toen al."
"De dichtheid aan sporen. We werkten met een ploeg van vijf à zes mensen, en we waren drie keer zo lang bezig in een opgravingsput van 400 m² dan normaal. Er zaten greppels, kavelgrenzen, huizenplattegronden, waterstructuren… we hadden nauwelijks genoeg ruimte om dwarsdoorsnedes te maken. We moesten echt spoor voor spoor afwerken. Dat was intensief, maar ook ongelooflijk boeiend. We moesten constant overleggen: klopt deze configuratie? Is dit nog hetzelfde gebouw? Het was echt puzzelen."
"We zijn nog volop bezig met de verdere analyse van onze opgravingen. Maar het is fijn dat er met die info ook effectief iets zal gebeuren, dat het niet gewoon bij een rapport blijft. Onze inzichten dragen bij aan verder onderzoek door partners en universiteiten, zoals het lopende syntheseonderzoek naar grafvelden in de vroege middeleeuwen. In Broechem, twee kilometer verderop, is bijvoorbeeld een groot en rijk grafveld uit de Merovingische periode gevonden. Dat wijst op een zekere rijkdom en op langdurige bewoning in de regio. Het is altijd interessant om de link te kunnen leggen met andere sites. Zo krijgen we zicht op bredere verbanden in de regio – bijvoorbeeld hoe een nederzetting of grafveld past binnen een intensief bewoond gebied dicht bij het water, mogelijk zelfs met handelsactiviteiten of een kleine haven aan de Kleine Nete."
"Dat is de vraag die we het vaakst krijgen (lacht). En toevallig: we vonden versiering van een kleine mantelspeld met een goudverwijzing, amper een paar millimeter groot, maar wel een bijzonderheid. Het geeft aan dat er ook een zekere welstand was in de nederzetting. Maar eerlijk gezegd zijn wij nog meer onder de indruk van al die paalsporen en aardewerkscherven, die ons écht iets vertellen over hoe mensen leefden."

"Zodra de werken starten, is de bodem verstoord. Wat weg is, komt nooit meer terug. Door het onderzoek goed te timen, kunnen we sporen documenteren en bewaren voor volgende generaties. Dat is de kern van wat we doen: de geschiedenis vastleggen, voordat ze definitief verdwenen is. Fijn om met de opgravingen in Nijlen daar een steentje aan te kunnen bijdragen."